FIGARO
Le nozze di Figaro van Wolfgang Amadeus Mozart. Opera buffa in vier bedrijven. 1786. Libretto van Lorenzo Da Ponte, naar het toneelstuk La Folle Journée ou Le Mariage de Figaro van Pierre-Augustin Beaumarchais. Eerste opvoering in het Burgtheater, Wenen, op 1 mei 1786.
Voor Opera Gazet gerecenseerd door Robert Levine, 12 januari 2022
Mozarts adembenemende komedie werd muzikaal geleid door Daniele Rustioni. Bas-bariton Adam Plachetka vertolkte de rol van de flirtende graaf, tegenover sopraan Golda Schultz als de eerbiedwaardige gravin. De sluwe dienstmeid Susanna werd gezongen door sopraan Lucy Crowe en bas-bariton Ryan McKinny vertolkte de titelrol. Mezzosopraan Isabel Leonard nam de rol van Cherubino op zich, de jonge page op de drempel van volwassenheid.
Muziek: 5 *****
Regie: 4 ****
De zeven jaar oude Le Nozze di Figaro in een regie van Richard Eyre is terug in de MET. De actie van de opera is verplaatst naar het Sevilla van de jaren 1930, maar er wordt geen wezenlijk nieuwe weg ingeslagen: muziek en plot komen er min of meer ongeschonden uit. Er is wel voor een duidelijk standpunt gekozen en degenen die deze opera zien als deels klucht en deels serieuze klassenstrijd, zullen enigszins teleurgesteld zijn. De maatschappelijke satire wordt gebagatelliseerd en de seksuele olijkheden worden benadrukt. De ijdelheid van de graaf, zijn opvliegendheid, zijn krankzinnige frustratie en het gemak waarmee hij voor de gek gehouden kan worden, maken van hem eerder een welgestelde hansworst; er gaat zelden concrete dreiging van hem uit. De graaf gaat nogal kameraadschappelijk met het personeel om, van afstandelijkheid is geen sprake. Als een regisseur maar één aspect van Figaro zou moeten kiezen, geven wij de voorkeur aan deze seksuele olijkheden boven de droge, politieke insteek. Van de laatste hebben wij genoeg gezien: nogal saai. Deze productie is allesbehalve saai. Gelukkig krijgen we van regisseur Richard Eyre geen slapstick voorgeschoteld, maar echte menselijke reacties van het handjevol interessante karakters dat bij het verhaal betrokken is. Het resultaat is uiterst komisch én vaak behoorlijk sarcastisch.
Rob Howells decor voor het landgoed van de graaf bestaat uit een reeks enorme, met brons bedekte torens met Moorse motieven. Twee van de torens draaien rond, zodat we elke kamer in het kasteel (en de tuin) kunnen zien, evenals de gangen, trappenhuizen en deuren; het is een ruimte waarin iedereen in contact staat met iedereen.
Maar de ruimte is somber en overheerst vaak de actie op onaantrekkelijke en contra-intuïtieve wijze. De cast werkt hard om de fysieke duisternis te compenseren en slaagt daar wonderwel in. Het op de tijdlijn geworpen dartpijltje van Rob Howell, decor- en kostuumontwerper, trof de jaren 30 vol in de roos, en Howell verrijkte zijn trouvaille met de rijkdom van de Almavivas: dus glanzende kleding voor de haves en gesteven uniformen voor de have-nots, het personeel.
Eyre’s bedoeling is meteen duidelijk tijdens de ouverture, waarin we een pantomime zien van een schaars geklede jonge juffrouw, gevolgd door de graaf, die zelfvoldaan om zich heen kijkt. Het toneel draait en we vangen glimpen op van de gravin die te bed ligt en van Antonio die zijn planten verzorgt. Zoals altijd, was het beter geweest de ouverture zonder pantomimische hupsafladder uit te voeren; het is nog wel een van de meest glorieuze ouvertures uit het gehele operarepertoire.
De uitstekende cast werd aangevoerd door Ryan McKinny’s gladde en zelfverzekerde Figaro. Hij meet de lengte van de bedplanken af aan de maat van zijn eigen lichaam, plaagt Cherubino goedmoedig, speelt zijn rol voorbeeldig ten opzichte van de graaf, en breekt uiteindelijk emotioneel, met een bitter “Aprite un’po quell’occhi”: een Figaro waar je volledig in gelooft.
Zijn Susanna was de pittige, wijze Lucy Crowe, innemend van stem en charmant van voorkomen. Haar “Deh vieni,” was hypnotiserend fraai, gezongen met een prachtig legato. Af en toe leek haar neiging om de slimheid van dit personage te bagatelliseren wat overdone, maar het was wel duidelijk dat ze uiteindelijk aan het laatste eind zou trekken. De wisselende seksuele signalen waar ze de graaf mee bestookte, maakten hem op schitterende wijze kwetsbaar.
Het andere paar is in alle opzichten complexer. De gravin heeft de ondankbare taak om aan het begin van de tweede akte de hele sfeer van de opera te laten omslaan. Na het vrolijke trio van de eerste akte en de scène met Cherubino verschijnt de gravin ten tonele: melancholisch, op de rand van wanhoop. Golda Schultz beschikt hier misschien over een iets te lichte stem, maar op haar zang zelf viel niets aan te merken. Zij was doordrongen van haar droevig lot en het was na “Porgi amor” duidelijk dat zij een dergelijk smachtende heimwee alleen kon uiten, wanneer zij alleen was. Onmiddellijk daarna schept zij grote vreugde in de hilarische situatie rond Cherubino en in de opmerkelijke finale van de tweede akte die zich steen voor steen opbouwt, terwijl zij samenspant met Susanna. Later, in “Dove sono”, horen we een soortgelijke nostalgie maar ook een wat metalig timbre in de stretta van de aria, die Schultz met kleine versieringen verfraait. En wanneer zij haar echtgenoot uiteindelijk vergeeft, klinkt ze zachtaardig, empathisch en hoopvol, zoals ook Mozarts bedoeling was.
Zoals gezegd, graaf Almaviva mag dan een tijger zijn, maar in de productie van Eyre is hij eerder een papieren tijger. Adam Plachetka is een grote, imposante man wiens omvang alleen al kan afschrikken, maar zijn woede, zelfs in de eerste akte, als Cherubino’s schuilplaats is ontdekt, wordt ontkracht door de mensen om hem heen, die eenvoudigweg weigeren te gehoorzamen. Zijn “Hai gia vinta la causa” was het toonbeeld van beheerste woede; overigens zong Plachetka hier de door Mozart herziene moeilijkere versie van de aria die een hogere ligging heeft. Plachetka deed dat voortreffelijk.
Isabel Leonard’s Cherubino was parmantig, atletisch en gedurfd; “Voi che sapete” werd verduiveld mooi gezongen. En het flirterige samenspel met de gravin was sexy en verfrissend. Maurizio Murano’s Bartolo gromde vervaarlijk in “La vendetta” en vermeed elke karikatuur in een oprecht verbaasd “Sua madre” sextet, naast de ondeugende, suggestieve, egocentrische Marcellina van Elizabeth Bishop. Erika Baikoff was een genot als Barbarina, net als de Antonio van Paul Corona en Don Curzio van Tony Stevenson. Giuseppe Filanoti ten slotte maakte van Basilio bijna een hoofdrol.
Nadat Yannick Nézet-Séguin de maand ervoor had afgezien van deze Figaro, werd Daniele Rustioni binnengehaald. Hij stond garant voor een meesterlijke, verrukkelijke, idiomatische vertolking, met veel gevoel voor humor en een onmiskenbare sympathie voor de gravin, zonder ooit in sentimentaliteit te vervallen. De recitatieven waren snel, met natuurlijke spraak, en het grote, 20 minuten durende ensemble dat de tweede akte afsluit, werd door het orkest tot in de puntjes verzorgd. Met andere woorden, het orkest speelde briljant.
Een uiterst genoeglijke avond; men kon Mozart bijna horen giechelen…