Een dankbaar, maar volledig uitgemolken onderwerp is ons leven na corona. De dag- en weekbladen worden volgepompt met slecht onderbouwde beschouwingen van het leven na corona, die in essentie hierop neerkomen: het wordt anders of het blijft zoals het is. Slaat men de pagina om, dan belandt men in de sectie “leven TIJDENS corona”: twee mogelijkheden, weenverhalen over hoe erg het allemaal is (dat weten we zo langzamerhand wel, zou men denken) of verhalen over “de kansen” die corona ons biedt. Denk aan introspectie van het innerlijkste IK of aan een keer extra de hond uitlaten.
You can have any review automatically translated. Click the Google Translate button (“Vertalen”), which can be found at the top right of the page. In the Contact Page, the button is in the right column. Select your language at the upper left.
Een gewaardeerde collega bij het journalistiek “onbetamelijke” (©DNO) Opera Gazet ziet in het post-coronaire tijdperk de noodzaak voor de operahuizen om het Regietheater vaarwel te zeggen en libretto-getrouwe, periode-gebonden kassuccessen te programmeren. Een hoopvolle gedachte. Wellicht zou dit mondiaal een trend kunnen worden, maar in een land als Nederland, waar een opera als Waiting for Miss Monroe voor het grootste deel uit de door burgers opgebrachte belastingcenten wordt bekostigd, zie ik dat nog niet een-twee-drie gebeuren.
Peter Franken schreef een artikel in Place de l’Opera (DNO-gecertificeerd) waarin hij bezuinigingen op de kosten o.a. ziet in het versoberen van decors. Hij noemt als voorbeeld een productie van Macbeth waarin een uit de toneelwereld afkomstige regisseuse een “corps de ballet bestaande uit 15 dansers en verder 7 acteurs” in stelling brengt. Door de volheid op het toneel zou het dan mogelijk worden de decors eenvoudig te houden. “Vooral goedkoop,” aldus Franken. Bij mij dringt de gedachte zich op: de som die je met sobere decors bespaart, ben je veelvoudig kwijt aan die 15 dansers en 7 acteurs.
Wij staan bij voorbaat huiverig tegenover toneelregisseurs die zich aan de opera wagen, en geven vaak de voorkeur aan operaregisseurs die uit de operawereld komen, zoals Laurence Dale en Ruggero Raimondi (maar dan weer niet Rolando Villazon). Dit moest voor de geschiedschrijving even opgetekend worden, maar is een terzijde.
De grootste kostenpost -65% is geen absurde schatting- van een operahuis zijn niet de decors, maar de personele kosten, niet alleen van het administratief en technisch personeel, maar ook en vooral van koor, solisten, dirigent en regisseur. Het stagione-systeem is, zoals Franken ook aangeeft, bijzonder duur. Zelf zouden wij een repertoiregezelschap, of semi-repertoiregezelschap, van harte verwelkomen. De voordelen daarvan hebben wij al eens opgetekend, in het kort: inderdaad financieel aantrekkelijker en een hechtere band met het (vaste) publiek.
Maar wij, althans De Nationale Opera, halen ons neus op voor al die burgerlijke repertoiregezelschappen zoals in Duitsland, wij dienen mondiaal aan de weg te timmeren en vernieuwend te zijn, en dat mag wat kosten.
Dat begon al in 1987 toen de rampzalige intendant Jan van Vlijmen 238.000 gulden (108.000 euro), exclusief reis-, verblijf en telefoonkosten, betaalde aan regisseur Dario Fo voor het regisseren van Il Barbiere di Siviglia. De freelance koorleden kregen 130 gulden (59 euro) per voorstelling. Sinds Pierre Audi bij DNO aan het roer stond, werden steeds “internationaal aansprekende” regisseurs aangetrokken, en jongens als Kušej, Sellars, Warlikowski, Kosky e tutti quanti zijn niet goedkoop.
Maar Audi heeft zelf toch ook geregisseerd, zult u tegenwerpen, en die hoorde bij het meubilair, dus dat was een koopje. In principe wel, maar de moderne regisseur komt ook met pittige regisseurseisen. Zo wenste Audi voor een van zijn vuur-en-steen regies een fraaie rotssteen in zijn decor. Dat kon de decorafdeling voortreffelijk nabouwen, niet van echt te onderscheiden. Mooi en voor weinig. Maar Audi moest en zou een echte steen hebben: aanschaf en transport waren niet alleen peperduur, ook het podium moest extra verstevigd worden, nog peperduurderer… Genoemde Martin Kušej weet er ook raad mee: voor zijn Salzburgse Don Giovanni moest voor Pjotr Beczala een speciaal kostuum worden aangeschaft ter waarde van 3200 Euro. Had ook voor 200 euro gekund. En wat dacht u dat de kosten zijn van de rariteiten, ook door Franken genoemd, die La Fura dels Baus noodzakelijk acht om verontrustend en urgent muziektheater voor Mensen van Nu te maken?
Terug, of liever gezegd verder, naar het post-corona tijdperk. Of en hoe er ook bezuinigd gaat worden, een constante factor zal altijd zijn de optimale bezetting van de zaal. In het jaarverslag 2019 van DNO (zaalbezetting in 2019 onder de 90%) wordt onder het kopje Risicomanagement het “risico van tegenvallende inkomsten door vergrijzing” genoemd. Door vergrijzing! Echter, verreweg het grootste deel van de bezoekers ( 71% ! ) bestaat uit operaliefhebbers die niet onbekend zijn met de haarkleur grijs (56 jaar en ouder). Dus ik zou zeggen, vergrijzing is geen “risico” maar het fundament voor het voortbestaan van DNO.
Koesteren die oude meuk,
verwennen dat dorre hout !
Olivier Keegel
10-01-2021